|
SCHOONMAAK in het huis Groenedijk 18, bij de palenhaven. Hoewel mijn moeder niet tot het ras der poetsende huisvrouwen behoorde, kreeg ze toch altijd in het voorjaar, als de vogels een nestje gingen bouwen, iets onrustigs over zich. Er moest schoongemaakt worden! Dat kondigde zich voor mij aan als ik hoorde dat er een hulp werd aangenomen, de schrik sloeg mij, en mijn vader, om het hart. Er werd begonnen met de vliering, twee open ruimtes onder het dak en boven de slaapkamers, een stoffige boel, want verder werd daar het hele jaar niet meer naar omgekeken. Dat was voor mij nog wel spannend, want je wist nooit wat er vanaf zou komen. Helaas viel het meestal tegen. Op een keer na, want toen verscheen er een slingergrammofoon met een stapel bakelieten platen, alles dik onder het stof. Ik sjouwde hem mee naar beneden en maakte hem zo goed als ik kon schoon. Mijn vader leerde me hoe ik aan de slinger moest draaien, en hoe ik uit een doosje een naald moest halen en die in de kromme arm plaatsen. Daarna de naald in de groef proberen te zetten en het feest kon beginnen!! Caruso, Willie Derbie, en nog vele anderen klonken door de kamer, ik kon er geen genoeg van krijgen. Het Largo van Handel was mijn eerste kennismaking met de klassieke muziek. Maar het muzikale wonder werd snel in een hoek gezet, want ik moest helpen. Er kwam nog veel meer van de vliering, oude kleren en kleine meubels, een stoof en een olielamp, en alles moest gestoft of uitgeklopt, en dat kon Willie mooi doen. Dus zat ik in de zon te poetsen, terwijl binnen geraagd en gesopt werd. Toen het schoon en droog was op de vliering ging alles weer terug, behalve de grammofoon. Daarna kwam mijn slaapkamertje aan de beurt. Mijn vader werd van de vlotten geroepen want het houten ledikant moest uit elkaar, het hoge hoofdeind en het lagere voeteneind werden samen met de zijkanten buiten in de zon gezet, met de matrassen, het kapokbed, de peluw, de kussens en de dekens. Verder stonden er nog een tafeltje en een stoel in mijn kamer, die bleven binnen, op de overloop. Mijn moeder en haar hulp gingen eerst met de raagbol te keer, daarna sopten ze het plafond, de openslaande ramen, de deur en de deurposten. Het laatst werd de vloer gedweild, daar lag een soort zeil, balatum geheten. Terwijl dat allemaal droogde door alle ramen tegen elkaar open te zetten, gingen ze buiten aan het werk. De stugge matrassen van zeegras werden uitgeklopt, evenals het kapokbed en de peluw. Dat was een soort langwerpig kussen dat bovenin het ledikant lag, daarop kwamen de kussens. De dekens wapperden aan de waslijn en kregen ook stevig met mattenklopper! ’s Avonds werd het bed weer opgemaakt, eerst de onderlagen die onderdeel van het ledikant waren, gewoon losse planken die de matras ondersteunden, daarop de matrassen en daarop het kapokbed, dat werd in model gestompt want het had een rare vorm aangenomen! Dan een molton deken bij wijze van onderlaken. Om de peluw, die net als het bed in een gestreepte tijk zat, kwam een kussensloop, en ook om de hoofdkussens. Daarna een wit linnen laken en een deken. En over alles heen als een soort sprei de gestikte deken, die eigenlijk voor de winter was bedoeld. In de avond was mijn moeder heel moe, we aten iets makkelijks en de grote mensen dronken een borreltje, een glaasje brandewijn met suiker of een advokaatje. Die nacht sliep ik heerlijk, alles was zo zacht en geurde zo fris. De volgende dag begon alles opnieuw, nu was de grote slaapkamer aan de beurt. Weer een ledikant uit elkaar en alles naar buiten, gelukkig scheen nog steeds de zon. In die kamer waren twee diepe muurkasten met kleren, die gingen ook allemaal naar buiten om te luchten, een heel gesjouw, twee trappen af. De linnenkast was vanbinnen een paar dagen eerder al gedaan, die bleef gewoon staan. Het was een mahoniehouten kast die nog van de zalmvisserij kwam waar ik ben geboren. Wel werd hij gewreven tot hij glom als een spiegel. Dat gold ook voor de toilettafel aan de andere kant van de kamer, maar die werd eerst op de overloop gezet, evenals de losse spiegel en het lampetstel dat er altijd opstond. Dat was een grote ronde kom met een waterkan erin gezet en ook nog een kammenbakje en een zeepbakje. We hadden immers geen waterleiding, dus waste mijn moeder zich soms met behulp van dit lampetstel, maar meestal wasten we ons in de woonkeuken bij de pomp. Deze kamer had geen zeil op de grond, maar de plankenvloer was gebeitst, en in sommige jaren werd dat opnieuw gedaan, maar niet altijd, dan werd er gedweild. Er waren twee openslaande ramen die uitkeken op de IJssel, aan de overkant van de rivier zag je het poldergemaal, en de slager, en een kleine scheepswerf, ik meen van Duivendijk. De buitenkant zemen was best gevaarlijk, je balanceerde dan tussen hemel en aarde, dus dat gebeurde niet zo vaak. Dan werd het weer plafond soppen en de deur en de ramen en de muurkasten, wat een werk allemaal!! Tussen de middag waren de vrouwen al moe, en dan moest nog alles uitgeklopt en weer naar boven gesjouwd worden. Ik bleef meestal een beetje uit de buurt en bekeek het vanuit de verte. Maar toen werd het mijn beurt, mijn speelkamertje moest gedaan. Dus zette ik al mijn poppen en meubeltjes en boeken en spelletjes op de overloop, er was ook nog een muurkast vol spullen, mijn kleren en schoenen en zo. Veel ging weer naar buiten want luchten was heilig, en toen alles was gesopt mocht ik weer inruimen, want nu was de overloop aan de beurt. Dat was een vrij grote ruimte waar nog mijn kinderwagen stond en ook de wieg waar mijn moeder nooit afstand van had kunnen doen. Nu sliepen er meestal de poezen in, een eentje heeft er zelfs in gejongd! De wanden waren van kraalhout, de vloer gewoon houten planken, er moest geraagd tot in de nok van het dak en verder was het weer sjouwen met emmers water en wringen van doeken, alles geurde naar groene zeep. Die avond had mijn moeder en haar hulp allemaal vouwen in de huid van hun handen en flink pijn in hun rug van al het bukken en rekken , tijd voor een paar dagen pauze, de volgende week gingen ze verder. Die maandag was de voorkamer aan de beurt. We hadden stoelen met van die losse, stoffen zittingen met metalen veren erin, die kussens gingen in de voortuin. Het hout werd in de was gezet net als de tafel, en alles in de woonkeuken opgestapeld. De schoorstenen waren een paar weken daarvoor door Simon de Wit geveegd. De haard werd dan bij de marmeren schoorsteenmantel vandaan gehaald en door mijn vader schoongemaakt, en iemand raagde flink heen en weer met een borstel aan een touw door het schoorsteenkanaal. Beneden moest het roet worden opgevangen in een zak of in een krant, degene die op het dak stond riep dan een waarschuwing in de schoorsteen. Soms ontstond er een misverstand en kreeg de man beneden alles in zijn gezicht, zodat hij roetzwart en luid vloekend naar buiten vloog! Hij was een beetje doof en had de kreet op het dak niet gehoord. De grote houtkachel in de keuken was ook al schoongemaakt. Doordat de kachels soms rookten als de wind in de schoorsteen sloeg waren de plafonds flink vuil geworden. De voorkamer had een mooi houten plafond dat in vakken was verdeeld van verschillende soorten hout, een soort cassetteplafond. Dat schoonmaken was zwaar werk, je moest er flink op poetsen en dat boven je hoofd. Meestal kwam mijn vader daarvoor van de palen af, want mijn moeder vond dat mannenwerk, en hij had haar tenslotte naar dit huis meegenomen! De vrouwen sopten de deuren en het andere houtwerk en dweilden de vloer. We hadden geen elektriciteit dus ook geen stofzuiger, dus alles ging ”met nat“. Er waren glazen schuifdeuren die ook gezeemd moesten worden en drie ramen, met mooie glas-in-lood bovenramen en houten luiken aan de buitenkant. De servieskast, een vaste kast waarvan de deur behangen was, had moeder ook van tevoren schoongemaakt. Alles werd er dan uitgehaald en dat vond ik prachtig, mooie glazen en schalen en serviesgoed, allemaal nog van de visserij. Moeder vertelde erbij als we samen alles afwasten, hoe de Deutsche Ruderverein aanlegde en zalm kwam eten in de grote eetkamer van de Visserij in Pernis en de tafels mooi gedekt werden. Bij het verdelen van de erfenis van haar opa en oma had ze ook wat van die mooie spullen gekregen en ze was er erg zuinig op. Maar de stoel waar Bismarck nog op had gezeten was naar een ander gegaan! Het vloerkleed werd uitgeklopt, de stoelzittingen geborsteld en alles weer ingeruimd. Weer een dag voorbij. Toen was de beurt aan de keuken, waar we altijd zaten, het was meer onze woonkamer. Aan de kant van het water was een erker die de kamer heel licht maakte, en waardoor je de rivier zag tot aan Hitland toe, en Krimpen en Ouderkerk. Er stond een grote houtkachel die in de winter onze warmtebron was en waar moeder ook op kookte, hij stond in een soort schouw, daarboven hing een spiegel. Op de schouw stond een foeilelijk schoorsteenstel, jaren later heb ik dat eens per ongeluk laten vallen. Alles was beroet geraakt en ook vet van het koken. Ernaast was het aanrecht met de pomp, waarmee we water uit de regentank in het onderhuis omhoog pompten. Twee planken met pannen erboven, twee kastjes eronder. Die waren ook al schoongemaakt, alles eruit, kastjes uitboenen, alles er weer in. Er stonden een eettafel en vier stoelen, erboven hing een olielamp die af en toe ook flink kon roeten, als het kousje niet goed was bijgeknipt, en in de erker een klein tafeltje en twee armstoelen. Tussen de twee kamers in, bij de schuifdeuren, een glazen theetafeltje met een theeservies er op en bonbonschaaltjes en koektrommels erin. Er waren ook twee muurkasten aan weerszijden van de schuifdeuren, die had ik ook helpen schoonmaken, er zat nog meer serviesgoed in, en ook etenswaren die Jan van der Vlist, de parlevinker, bij ons had bezorgd. Daarnaast een deur naar de gang. Het plafond in dit vertrek was licht geverfd, dus mijn vader had wel een paar uur nodig om dat toonbaar te maken. Hij stond op de trap en ik gaf hem afwisselend sopdoeken en schoonwaterdoeken aan. Hij wist in ieder geval goed waar hij gebleven was! De vrouwen maakten in die tijd de meubels schoon en zetten ze in de was, de schilderijen gingen van de muur en werden ook gesopt, de spiegel gezeemd en alles in de schone voorkamer gezet. Toen het plafond schoon was vluchtte ik gauw naar buiten, ik had er genoeg van! Maar voor mijn moeder begon het toen pas goed, de houten schouw boenen en het aanrecht met haar kastjes, de erkerramen zemen, de buitenkant met gevaar voor eigen leven! Ik herinner me dat er in het begin van de schoonmaak vaak werd gezongen, smartlappen met grote uithalen, over een kikker die zat te wenen, met een zuigling op zijn knie. Maar in die keuken was het akelig stil geworden. s‘Avonds aten we een boterham. Alles stond weer op zijn plaats. Moeder ging zuchtend onze geit melken en daarna naar bed. Het bleef een paar dagen rustig in ons huis. Ik dacht al dat het gevaar geweken was, maar nee hoor, daar verscheen de hulp weer! De gang was aan de beurt! Gelukkig stonden daar geen meubels in, er hingen alleen wat borden met Juliana en Bernhard erop, en een tegeltjes kapstok. De traploper en de gangloper werden buiten gehangen en alles werd weer geraagd en gesopt, ook de gemarmerde muren, mijn assistentie was niet nodig. Bovenaan de trap was nog een onmogelijk raam, waar je niet bij kon om te zemen, zeker niet de buitenkant. Dat was een karweitje voor mijn vader. Toen ik ouder werd deed ik vaak dat soort dingen, en als de vlotters dat zagen riepen ze: ”Dat moet je je moeder laten doen!! Het ouwe leer moet het eerst op!!” Ja, dat waren lieverdjes! De lopers werden geklopt en het was nog een heel karwei om de traploper vast te klemmen tussen de koperen roeden, die natuurlijk eerst zorgvuldig gepoetst werden. Het toilet, dat is een verhaal apart. We hadden een keurige toiletpot in een hokje onder aan de trap, met een klein raampje, zoals het hoort. Maar er ontbrak iets, de stortbak. We hadden geen stromend water, dus dat was zinloos. Daarom stond er altijd een emmer in het toilet, als je er gebruik van wilde maken moest je eerst de emmer vullen bij de pomp. Na gedane zaken gooide je de inhoud achter je producten aan. En dan was het de bedoeling dat je de emmer weer vulde voor je opvolger. Maar daar zat de klad in! Het toilet loosde op de rivier en dat liep niet altijd even vlot door, vooral niet in de winter, als het had gevroren. Maar nu was het schoonmaak, dus werd ook daar geboend en gesopt. De volgende dag was HET KANTOOR aan de beurt. Dat was het heiligdom van mijn vader. Vanuit de twee ramen kon hij de rivier en de palenhaven overzien. Er stond een groot bureau met indrukwekkende laden en een groen leren schrijfvlak bovenop. Twee met groen leer beklede stoelen maakten het interieur af. Hier ontving hij de klanten die hout kwamen bestellen, en ’s avonds zat hij er te schrijven in vuistdikke voorraadboeken. Mijn moeder hield niet van dit vertrek. Ze moest er soms koffie brengen en de telefoon aannemen. De telefoon was een kastje met een slinger aan de muur. Als je aan de slinger draaide meldde zich de telefoonjuffrouw uit het postkantoortje aan de dijk in het dorp. Die verbond je door. Er was ook nog een diepe muurkast in het kantoor. Daar lagen al die dikke boeken in, en later ook spullen van mij. Soms zoveel, en zo slordig, dat het eens gebeurde dat vader de deur opende om er voor een klant een boek uit te halen, en er van alles uit de kast kwam glijden, voor de voeten van de geschrokken mijnheer. Toen zwaaide er wat voor mij! Naast het kantoor was een soort vestibule en daarlangs kwam je op de brug, een houten loopbrug naast ons huis. Dan kon je naar de dijk en ook de trap af naar de palenhaven. Mijn vader had dus en privé ingang. Maar iedereen gebruikte die en de voordeur bleef altijd gesloten. Mijn moeder liet het schoonmaken van het kantoor aan de hulp over. Zelf begon ze vast aan de trap naar het onderhuis. Een blauwgeverfde houten trap leidde naar een altijd enigszins muf ruikend ruimte onder het huis. Daar had je het aardappelhok en het kolenhok. In de winter stonden en er vaten met zuurkool en zoute bonen. Op een zelfgetimmerde houten tafel drie petroleumstellen waarop in de zomer werd gekookt. Naast de gemetselde regentank een groot fornuis, waarop op wasdag een teil water werd gewarmd. De echte schoonmaak was niet tot hier doorgedrongen, daar was geen beginnen aan. Het plafond was zwart van de roetende petroleumstellen en iedereen liep er met zijn modderlaarzen gewoon binnen, af en toe vegen met een grote bezem moest maar genoeg zijn. De regenwatertank werd af en toe schoongeboend vanbinnen, een van de vlotters kroop er dan in en mijn vader gaf borstels en doeken en schoon water aan. Ook de grindbak aan de regenpijp werd dan verschoond. Dat viel onder de verantwoording van mijn vader. Evenals het vullen van nog een watertank die naast de andere stond, met IJsselwater, als het hoog water was uit de rivier vlak voor ons huis. Dat werd gebruikt om schoon te maken, het regenwater was voor het eten en om te drinken. Een heel enkele keer roeide hij naar de overkant en vulde twee emmers met leidingwater, dan smaakte de thee veel lekkerder! Die dag was het einde van de voorjaarsschoonmaak. Toen moest er nog gewassen worden. Wasgoed koken op het fornuis, spoelen in de rivier, bleken op het gras, waar de kippen er vrolijk overheen liepen, weer spoelen in de rivier en dan aan de waslijn hangen. Als het gedroogd was strijken met gietijzeren strijkbouten die gewarmd werden op een petroleumstel. Als dat had geroet werd de schone was voorzien van zwarte strepen!! Al schrijvend over de schoonmaak was ik even in het huis van mijn jeugd. Al dat poetsen was tevergeefs, want het is al jaren geleden van de aardbodem verdwenen. Alleen ik weet nog precies waar het gestaan heeft, het lijkt een herinnering van eeuwen geleden. En toch lijkt het ook pas gisteren. Opgetekend door Wil van Kooij-Seinstra. April 2008. |