|
Naar de kapper. Het was op een zonnige dag, in 1937. Mijn moeder droogde haar handen aan haar schort en zei ”Meimp?”, tegen mijn vader, die net opstond van tafel om weer naar de palenhaven te gaan. Dat was het koosnaampje voor mijn vader Meindert, dat zij meestal gebruikte, als ze iets van hem verlangde. Mijn vader keek haar vragend en een beetje achterdochtig aan. “Zou jij met Willy naar de kapper willen gaan, zo kan het kind toch niet blijven lopen?” Ik was de dag ervoor met een schaar mijn steile, blonde haren te lijf gegaan en had er een ware verwoesting aangericht. Zelf was ik me daar natuurlijk niet van bewust. Mijn vader aarzelde, hij moest eigenlijk naar de Kerkesteeg, daar zouden heipalen op een auto geladen worden, het vlot was al weggevaren, achter de kleine sleepboot. “Daar kan je dan gelijk naar kijken”, sprak mijn moeder vastbesloten, “Kom op, Willy, je jas aan”. “Dan ga ik wel naar kapper van Vliet”, zei pa, "Aan de Kerklaan, dat is er vlakbij”. Mijn moeder verschoot van kleur, ze was al op weg naar de kippen, maar kwam gauw terug. “Dat is toch die doodgraver, die scheert en knipt ook dooie mensen, niks ervan, je gaat maar naar kapper van Wijnen!!” Zuchtend haalde mijn vader zijn fiets, en zette mij voorop in het zitje. Het was prachtig weer, voor mij een heerlijk tochtje. Fietsen over de onverharde dijk, over het gras, tussen de diepe karresporen door. Kijken over de weilanden en naar de glanzende rivier. “Kijk, pappa, dotterbloemen! En daar koeien en een paard. Kijk, pappa, boten!!” Maar pappa moest zorgen overeind te blijven tussen de molshopen! Ter hoogte van de kippenfarm van Rolloos begon een koolas paadje, toen hobbelden we minder. Langs Molenaar en Terlouw bereikten we de bewoonde wereld. Eerst even kijken op de Kerkesteeg, de loswal van Capelle. De auto was er nog niet, wel dobberde een vlotje langs de kant met drie vlotters erop. Die zaten lekker in het zonnetje en hadden geen haast. Ze lachten mij uit om mijn fraaie kapsel en daar begreep ik niets van! Er waren ook nog een paar oude mannetjes, uit de Van Cappellenstichting vlakbij, die kwamen eens kijken wat daar gebeurde. Ze spuugden af en toe een interessante tabaksstraal op de grond, en leverden commentaar. Mijn vader sprong weer op de fiets, en over de dijk, langs de scheepswerf in vol bedrijf, reden we naar de Oude Plaats, want daar, vlakbij het plantsoentje, woonde kapper van Wijnen. Ook hij moest lachen, toen hij mijn mishandelde hoofd zag. “Een jongenskop, dat is het enige wat ik ervan maken kan”, sprak hij. Ik beweerde verontwaardigd dat ik een meisje was, maar daar werd niet naar geluisterd. Met een zwaai verdween ik in de grote kappersstoel. Het rook er naar scheerzeep. De vloer was een beetje scheef, en door het raam zag je de zon glinsteren op de rivier. Al knippend praatte de kapper met mijn vader, en met nog een paar klanten ,die binnengekomen waren voor de dagelijkse scheerbeurt. Ik werd verder vergeten en dat beviel me totaal niet. “Gisteren ben ik in de teil geweest,” riep ik daarom zo hard mogelijk. Het gesprek verstomde. “Lekker warm water,” ging ik verder,”En stinkzeep!” “Mamma heeft me gewassen en pappa heeft me afgedroogd.” “Mamma wou ook in de teil, maar ze past er niet meer in!” Ik schrok van het plotselinge gelach achter mij. Toen ik omkeek zag ik mijn vader met een rood hoofd. “Zo is het toch mooi genoeg?”, vroeg hij aan de heer van Wijnen. Maar die vond van niet en knipte ijverig verder. “Waarom past ze er niet meer in?”, informeerde hij nieuwsgierig. “Nou, veel te dikke billen, en van boven gaat het ook niet meer”, vertelde ik argeloos. Maar nu vond mijn vader het welletjes. Hij pakte me van de stoel, betaalde en verliet het pand. Vrolijk zingend fietsten we terug. Bij de Kerkesteeg was een grote vrachtauto gearriveerd, de vlotters trokken de heipalen op de wal en tilden ze dan op de laadbak, zwaar werk, het ging dan ook niet zo vlug. Mijn vader zette zijn fiets aan de kant en ging aanwijzingen geven. Ik moest op een betonnen paaltje blijven zitten, wat ik braaf deed. Op het dak van de kerk zat een ooievaarsnest. Een echtpaar ooievaars vloog af en aan, een prachtig gezicht. ”Ooievaar!! “, riep ik , “Breng astublieft een broertje of een zusje voor me mee?! “ Dat er een reden voor de houtvlotters was om hard te lachen begreep ik niet. Grote mensen, wat een raar spul! En dat mijn vader zachtjes mopperend met alweer een rood hoofd naar huis fietste, begreep ik ook niet. Hij leverde zijn dochter met haar “jongenskop” thuis af, en zei tegen mijn moeder die een hand voor haar mond sloeg van schrik: ”En de volgende keer ga je maar zelf!” 27 april 2010 (dus 73 jaar na dato.) |