Het Heilige Schoor

De schemering begint in te vallen als twee figuren zich een weg banen door het zompige rietveld dat naar de oevers van de rivier leidt. Ze hebben zojuist de smalle weg verlaten die van Gouda naar Rotterdam loopt. Bij daglicht was in de verte de kleine kapel te zien geweest die in het vissersdorp aan het water stond. De rivier is een getijde rivier, het water zal snel hoger komen en het lopen door het riet bemoeilijken. Heel vroeg die ochtend zijn ze uit Gouda vertrokken, ze zijn vermoeid  en onzeker wat ze zullen aantreffen op de plaats van bestemming. Beiden hebben een stok in de hand en ze tasten de bodem af bij elke pas die ze maken. Er zitten onverwachte gaten en holen in de veenachtige bodem en een val is snel gemaakt. De hemel is helder en straks zal de maan hen bijlichten, maar ook vreemde schaduwen toveren in het hoge riet.

Langzaamaan bekruipt hen een gevoel van ongerustheid.
De omgeving is hen totaal vreemd. Even blijven ze staan om de geluiden in zich op te nemen. De wind steekt een beetje op en het ruisen van het riet wordt luider. Hier en daar staan wilgen langs kleine kreken, inhammen in het veen. Daar kunnen ze zien dat het water stijgt, het kolkt en borrelt en geurt naar slik. Late vogels vliegen op, soms hele groepen spreeuwen, even verduisteren ze de hemel en gaan dan allemaal tegelijk weer schuilen in het riet.
Ze trekken hun donkere mantels dichter om zich heen en lopen moedig verder, er zit niets anders op, ze kunnen geen bivak maken in dit natte gebied.
Waar willen deze twee mensen heen?
Er is geen levende ziel te bekennen in de wijde omtrek.
Boerderijen liggen in de buurt van de ‘s Gravenweg, dat is het pad dat ze zojuist verlaten hebben. Het kleine vissersplaatsje Kapel op de IJssel is nog een stuk verder en ze kennen het niet.

Wie zijn deze mensen en waar komen ze vandaan?
Als je goed kijkt, kun je zien dat het monniken zijn, ze dragen een lange pij en een zwarte mantel met een kap.
Langzaam naderen ze de rivier de IJssel. Die kennen ze want hij loopt ook langs Gouda. Van een visser op deze rivier hebben ze het verhaal gehoord, dat de reden van deze tocht is. Het heeft hen nieuwsgierig gemaakt.

Langs, en voor een gedeelte in de rivier liggen een aantal schorren, zandvlakten met hier en daar een bosje riet erop. De stroming heeft het zand, gemengd met klei, aangevoerd en ze zijn in de loop der jaren uitgegroeid tot kleine schiereilanden.
Op een ervan ontwaren de twee naderende gestalten een donkere vorm.
Het is een kleine hut, met een raam erin. Door dat raam zien ze het flakkerende licht van een kaars.
Met ingehouden adem blijven ze staan. Is dat nu waarover de visserman hen vertelde? Dan zijn ze er door een wonderlijk toeval recht op af gelopen. Maar hoe kan daar nu iemand wonen? Bij ieder opkomend tij zal de hut vol water stromen, en bij stormvloed onherroepelijk weggevaagd worden.
Voorzichtig soppen ze nader, het water staat tot aan hun enkels. Het is inmiddels al aardig donker geworden, maar toch zien ze dat de hut ergens op is gebouwd, een vlot van boomstammen, samengebonden met wilgentwijgen. De hut drijft!De stroming trekt aan het vlot, het draait een beetje, maar het is vastgebonden aan twee oude, kromme wilgen die hun takken over het water spreiden als beschermend uitgestrekte armen. Twee witte zwanen liggen er roerloos onder.

Geruime tijd staan ze zwijgend te kijken naar dit onwaarschijnlijke tafereel. De maan is ook verschenen en belicht het water  dat draait en kolkt en takken meevoert in zijn stroom.
Een donkere figuur tekent zich af tegen het verlichte raam van de hut, een gezicht verschijnt, iemand kijkt ingespannen naar buiten.
Nu loopt een van de twee mannen naar voren, goed zichtbaar in het heldere maanlicht. Even is de schim binnen bewegingloos, dan staat hij op en verschijnt in de deuropening in de zijkant van de hut.
“Iemand daar”? De stem van een man schalt over de rivier.
“We wilden u bezoeken”, zegt een van de twee aarzelend.
“Wees welkom, maar kijk uit, het water is gestegen”.

Voorzichtig waden ze door de modder en de rietstoppels tot aan het vlot. Dat komt hevig in beweging als ze er opklimmen met hun zware, kletsnatte pijen.
Dan staan ze tegenover elkaar, hoewel er nauwelijks plaats is. Een van de bezoekers doet de kap van zijn mantel af en kijkt zijn gastheer, die ook in een pij is gekleed, aandachtig aan.
Dan verschijnt er een brede glimlach op zijn oude gelaat.
Hij strekt beide armen uit en zegt, diep bewogen, “Bernardus!”.

De kluizenaar aan de oever van de rivier blijkt een bijna vergeten kloosterbroeder te zijn.
Vele jaren geleden is hij na een onoverbrugbaar meningsverschil met vader abt uit de orde gezet. De oude man die nu op het vlot staat heeft hem nooit uit zijn gedachten weten te bannen. Hij had veel bewondering voor de helende krachten van Bernardus. En toen een visser hem vertelde van iemand die gevaarlijke wonden kon genezen had hij gedacht, zou het kunnen… zou het mijn lang verloren vriend zijn?
De man die hem begeleidde zet nu ook zijn mantelkap af. Hij onthult zijn blonde, krullende  haar zonder tonsuur, hij is nog een novice .Maar met zijn blauwe ogen is iets aan de hand, ze kijken star en lijken niet veel te zien. Dat is de reden dat hij hier staat, hij hoopt op een wonder.
De drie mannen praten lang met elkaar. Hoe kun je hier leven? Mis je het klooster niet en het bidden van de getijden?”Dit hier is mijn kerk” vertelt Bernardus.” De hemel is het dak, steeds wisselend, soms vol stralende sterren, soms met wolkenflarden, maar altijd mooi en heilig. God spreekt uit het geluid van het water, het ruisen van de wind in het riet, in de troostende warmte van de zon. Nooit was Hij dichterbij. Mijn broeders zijn de zilveren vissen, de vogels, de zwanen ,de bloemen in de lente”.
Zwijgend luisteren ze.

Slapen doen ze niet, die nacht. Er is trouwens geen ruimte, en buiten is alles nat. Ze drinken wat van het bier dat Bernardus van de vissers krijgt en eten een stuk brood dat ze zelf nog in hun knapzak hebben.
Vroeg in de morgen, bij laag tij, neemt de oude monnik afscheid en laat de novice bij zijn vriend achter. Hij ploetert weer door het rietgors op weg naar het pad dat van Rotterdam naar Gouda loopt, weer terug naar het klooster en de straf die hem ongetwijfeld wacht. Maar hij voelt zich warm en gesterkt vanbinnen en met krachtige stap verdwijnt hij in de verte.

Wat valt er verder nog te melden? De novice is een half jaar gebleven, Bernardus heeft elke dag een verse pap van wilgenschors vermengd met kruiden op zijn ogen gelegd en langzaam is het licht erin teruggekomen. Hij heeft een winter in de kleine hut meegemaakt, het kruiende ijs in de rivier teruggeduwd van het vlot  omdat het anders zou kapseizen. Hij heeft de bittere kou gevoeld die de noordenwind door de kieren blies. En op een dag is hij vertrokken, maar niet terug naar het klooster. Hij ging de wijde wereld in en Bernardus keek hem na tot hij een kleine stip was in de verte.

En vele jaren later is er in november een zware storm opgestoken. De rivier is gezwollen en al het land tot ver achter de  s‘Gravenweg liep onder water.  In die donkere, sterrenloze nacht braken de wilgen waaraan het vlot was vastgebonden, de hut sloeg om en verdween in de donkere,wilde stroom. De golven grepen alles mee en voerden het langs dorpen en steden naar de grote zee, ook de nietige, menselijke figuur die temidden van dit alles lag.
En toen alles weer rustig was en er een visser ging kijken, zag hij alleen nog een leeg stukje land en de wortels van een wilgenboom. Het was of er nooit iets anders was geweest.

Maar soms, vele eeuwen later, hoor je nog wel eens iemand vragen: “Zeg, heb jij wel eens van het Heilige Schoor gehoord?”.

Wil van Kooij

<<< TERUG